Ontwikkeling en
groei
De enorme verscheidenheid van mutsen en kappen in de
Nederlandse streekdrachten beziend, rijst onvermijdelijk de vraag hoe al die
verschillen zijn ontstaan en met welke reden.
Het
gegeven dat het in bepaalde tijden er gewoon bij hoorde om als vrouw het hoofd
bedekt te houden, is natuurlijk maar het begin.
Als het alleen om het bedekken van het hoofd en haar
gaat, voldoet een hoofddoek of een heel eenvoudig mutsje immers ook.
In Nederland werd de hoofddoek eerst aangepast zodat
er een eenvoudig mutsje ontstond, en uit dat eenvoudige mutsje zijn vele
varianten ontstaan.
Toen dat eenvoudige mutsje, de hul, in de late 18e
eeuw concurrentie kreeg van cornetten en baigneuses
of dormeuses,
een paar Franse modemutsen, was er nog meer ruimte voor variatie.
Hoe men ooit op het idee is gekomen om deze in wezen
eenvoudige grondvormen zo uitbundig te gaan bewerken heeft in de eerste plaats
een heel praktische reden. Als je een zeer eenvoudig model muts na het wassen
en stijven op het hoofd zet, zal de voorrand van de
muts niet precies aansluiten om het voorhoofd.
In de late 18e eeuw was dat toch zeer wenselijk, het
hoorde bij het algemene beeld: Haar en oren waren zorgvuldig in de muts
geborgen.
Om de muts toch mooi strak om het voorhoofd te laten
aansluiten, moest er dus een draadje door de voorrand
worden geregen. Werd dat aangetrokken dan sloot de muts. Maar als je alleen een
draadje ergens doorhaalt en aantrekt krijg je onregelmatige rimpels en vouwen
en dat zal de om haar netheid bekend staande Hollandse vrouw maar matig hebben
gewaardeerd. In plaats daarvan werden met de nagels fijne plooitjes in de voorrand gelegd, waarna er een rijgdraadje doorheen werd gehaald.
De overige ruimte werd op die manier keurig en ordentelijk verdeeld en het
stond nog mooi ook.
De eerste plooien verschenen dus om overtollige ruimte
in de stof weg te werken, maar al snel werd dit idee omgekeerd: De materialen
die men voor de mutsen gebruikte, waren vaak duur, bijvoorbeeld kloskant. Door
meer kant aan de muts te zetten, moesten er meer plooien in komen, waarvan
iedere vrouw wist dat ze extra kant vergden. Op die manier gaf een groter
aantal plooien een grotere welstand aan. Zo werd er dus extra ruimte aan de
muts toegevoegd om meer plooien te kunnen laten zien.
Vanzelfsprekend werd dit idee snel opgepikt, ook door
degenen die minder konden betalen. Vooral jonge vrouwen en meisjes zullen de
mode hebben willen volgen zoals die werd gedragen door de beeldbepalende, of,
zo u wilt, trendsettende personen in de maatschappij waar ze toe behoorden. Er
was altijd minder duur materiaal voorhanden, waardoor ook de smalle beurzen mee
konden doen. De bovenlaag kon zich zo onder andere door de kwaliteit van de
gebruikte materialen onderscheiden van de “gewone vrouw”.
Elke generatie draagsters veranderde wel iets aan de
dracht; zoals dat nu nog is wil een jong meisje niet dezelfde kleding aan als
haar moeder en grootmoeder. Ook dat leidde ertoe dat het aanzien van een
streekdracht, en dus ook van de mutsen, in de loop van de tijd aanzienlijk kon
veranderen. Mutsen ( en ook andere kledingstukken) konden enorm groeien in
omvang, maar juist ook krimpen.
Een mooi voorbeeld van het krimpen van een muts tot
minimale proporties is de Walcherse langetmuts, een
hul, die in de eerste helft van de 19e eeuw vaak een kanten
voorstrook had. In die tijd werd er een ronde strooien hoed op gedragen, die de
muts vrijwel geheel onbedekt liet. Deze zogenaamde “platte hoed” of
“schelphoed” moest het veld ruimen voor de modieuzere kaphoed,
die de muts geheel bedekte. De kanten verdwenen toen al snel, omdat ze toch
niet meer zichtbaar waren. In plaats daarvan nam men voor de voorstrook een
reep stevige katoenen langet, dat veel minder te
lijden had. Toen ook de kaphoed uit de mode verdween,
kwam de langetmuts dus in het volle zicht. Men ging
de langet glanzen en de plooien van de bol werden
steeds fijner en preciezer.
Ook de ondermuts was nu
beter zichtbaar en men ging de stof waar deze van gemaakt was, ook aanpassen.
Het liefst nam men Zwitsers feston of broderie, want dat gaf een mooi,
kantachtig effect. Om zoveel mogelijk van de ondermuts
te laten zien, werden de langetmutsen steeds kleiner,
totdat er nog een klein, glanzend kapje overgebleven was dat op het achterhoofd
balanceerde.
Een duidelijk voorbeeld van groei tot extreme vormen
is onder andere de oorijzermuts van Huizen. In het midden van de 19e
eeuw werd deze muts door Bing en Braet nog vastgelegd
als een klein, om het hoofd staand mutsje, gedragen over een ondermuts met oorijzer. Rond 1940 was de oorijzermuts in
Huizen uitgegroeid tot een enorme huif die bijna verticaal boven het voorhoofd
staat. De tussenstrook is het meest gegroeid, Dat kon makkelijk want deze was
van katoenen gaas gemaakt, en dus niet zo duur als kant, maar ook de kantstrook
groeide mee. Opvallend is dat het oorijzer vrijwel hetzelfde gebleven is.